Vervolgens ontbood de koning Simi, de zoon van Gera, en zei tegen hem:
‘U kunt in Jeruzalem voor uzelf een huis bouwen en er gaan wonen, maar u mag de stad niet verlaten om ergens anders heen te gaan. Zodra u de stad verlaat en de Kidron oversteekt, bent u ten dode opgeschreven, wees daarvan verzekerd. U hebt uw dood dan aan uzelf te wijten.’ Simi antwoordde:
‘Het is goed, mijn heer en koning, ik zal doen wat u zegt,’ en hij bleef in Jeruzalem wonen. Maar na verloop van drie jaar liepen twee van zijn slaven weg naar Achis, de zoon van Maächa, de koning van Gat. Toen Simi vernam waar zijn slaven waren, zadelde hij zijn ezel en vertrok hij naar Gat, om ze bij Achis op te halen en terug te brengen naar Jeruzalem. Toen koning Salomo vernam dat Simi van Jeruzalem naar Gat was gegaan en weer was teruggekomen, ontbood hij hem en zei:
‘Heb ik u niet bij de HEER gezworen en gewaarschuwd dat u ten dode opgeschreven zou zijn wanneer u de stad zou verlaten om ergens anders heen te gaan? En hebt u toen niet geantwoord:
“Ik heb het gehoord, het is goed”? Waarom hebt u zich niet gehouden aan de eed die ik de HEER gezworen heb, en mijn bevel niet opgevolgd?’ En de koning vervolgde:
‘U weet maar al te goed wat u mijn vader David hebt aangedaan. De HEER zal u uw wandaad vergelden; maar ik, koning Salomo, ben gezegend, en Davids troon zal nooit wankelen voor de HEER.’ De koning gaf Benaja opdracht om Simi ter dood te brengen.
Zo kreeg Salomo de macht stevig in handen.